Het is begonnen toen ik 30 was. Skiën. Ik ben daar helemaal aan verslingerd geraakt. Dat was niet meteen zo. Helemaal niet zelfs. Ik vond ski’s onhandige dingen en de sneeuw zo glad. Ik wist niet hoe te remmen en bochten maken lukte niet. Ook na een proeflesje werd dat niet veel beter. Mijn vriendin kon al goed skiën en vertelde mij verhalen. Enthousiaste verhalen over bergen vol met sneeuw, zonovergoten en een strakblauwe lucht. En na afloop après-ski. Iedere dag weer feest.
Daar was ik tóch wel benieuwd naar en wilde dat ook meemaken. In Nederland op skiles, in Oostenrijk samen op de latten.
Ik stelde me steile hellingen voor waarvan je het dal niet kon zien, open liftjes over diepe afgronden, gipsen benen na een hevige val. Ik maakte mezelf bang.
De eerste afdaling was meteen een zware beproeving. Een echte Oostenrijkse berg is heel wat anders dan een indoor oefenpiste in Nederland. Ik viel steeds, stond op, gleed 10 meter verder en viel opnieuw. Zo ging het door tot ik helemaal beneden was. Bont en blauw, badend in het zweet in mijn veel te warme skipak. Daarna weer naar boven en op dezelfde manier naar beneden. Niet helemaal hetzelfde. Soms lukte het om wat langer overeind te blijven. Toch viel ik nog vaak, maar iedere keer ging het een beetje beter. Na nog meer hellingen, nog meer vallen en even vaak weer opstaan, werd het eindelijk avond. Après-ski. Geweldig! Carnaval in Oostenrijk. Ik vergat op slag al mijn vermoeidheid en blauwe plekken en vertelde stoer over alle hellingen die ik af was gekomen. Ik genoot met volle teugen.
’s Nachts werd ik om 4 uur wakker, klaarwakker en kon niet meer slapen. Ik wilde skiën! Er lagen bergen op mij te wachten, ski’s die verlangend uitkeken naar verse sneeuw en pistes die niets liever wilden dan mij leren kennen en de weg naar beneden te laten vinden. Ik wilde de bergen in, beter leren skiën, nieuwe pistes ontdekken en de hele dag genieten.
Het onbekende tegemoet. Dat smaakte naar meer.